Taxonomische indeling: | |
Rijk | : Animalia (dieren) |
Stam | : Chordata (Gewervelden) |
Klasse | : Actinopterygii (Straalvinnigen) |
Infraklasse | : Teleostei (beenvissen) |
Orde | : Palaeonisciformes |
Familie | : Palaeoniscidae |
Geslacht | : Palaeoniscum (3 soorten) |
Blainville 1818 | |
Typesoort | : Palaeoniscum freieslebeni |
De vissen hadden een spoelvormig lijf en kwamen vermoedelijk het meest overeen met onze huidige haring. Het lichaam was bedekt met elkaar overlappende schubben. De dorsale middenlijn werd gemarkeerd door een verstevigende geschubde kam, waarmee de vis door het water sneed.
Iets achter het midden van de rug hadden ze een hoge rugvin. Van de gevorkte staart was de bovenste lob het grootst. Alles wijst er op dat het een zeer snelle jager was. De kaken bezaten een grote hoeveelheid scherpe tanden die bij slijtage door nieuwe werden vervangen. Ze behoorden tot de carnivoren en leefden dus van voedsel dat uit andere dieren bestond. Palaeoniscum leefde in de pelagische zone van de zeeën. Dat wil zeggen in de waterkolom die niet dichtbij de bodem en evenmin bij de kust komt en tot vlak onder het oppervlak.
Ze werden tot 30 cm. lang. De bij Richelsdorf gevonden fossielen variëren in lengte tussen de 4 tot 25 cm. In Duitsland noemt men ze ook vaak “Kupferschiefer-Hering”. Kupferschiefer is het leiachtig gesteente waarin Palaeoniscum veel voorkomt. Na zoveel miljoenen jaren valt de uitzonderlijke conservering tot in de kleinste details erg op, maar daarover verderop in het verhaal wat meer informatie. De infraklasse Teleostei (beenvissen) waartoe Palaeoniscum behoorde, is de meest omvangrijke klasse, 95% van de tegenwoordig levende vissoorten is beenvis. We noemen ze beenvissen omdat het skelet been bevat, in tegenstelling tot de kraakbeenvissen die uitsluitend uit kraakbeen bestaan. In 2012 is een studie verschenen waaruit blijkt dat beenvissen ongeveer 300 miljoen jaar geleden zijn ontwikkeld. De meeste nu nog levende vertakkingen verschenen waarschijnlijk tussen 120 en 60 miljoen jaar geleden.
Al in het jaar 1460 was er sprake van mijnbouw in het Richeldorfer Gebirge, dit heeft geduurd tot ver in de 19de eeuw. In de jaren 30 van de 20ste eeuw is de mijnbouw weer opgepakt, met wisselend resultaat heeft dat nog geduurd tot 1955. Wel werd er op sommige plaatsen nog tot 1965 Bariet gewonnen.
Vindplaats: Richelsdorf, Duitsland.
Johann Carl Freiesleben, waar de soort naar is vernoemd, vatte in 1815 de verhalen samen. Freiesleben was een mijnwerker die in 1800 benoemd werd tot Bergkommissionnaatsrat (opzichter bij de kopermijnen) in Thuringen en directeur van de mijnen in Mansfeld en Eisleben. Naast zijn “normale” werk deed hij ook veel aan geologisch onderzoek en werkte veel samen met Von Humbolt, dé grote Duitse wetenschapper.
Het leisteen bevatte naast Koper ook vrij veel Kobalt en Bariet dus alles bij elkaar genomen een goede reden om tot exploitatie over te gaan. In de omgeving van o.a. Mansfeld en Richelsdorf zijn nog altijd de overblijfselen van de mijnen terug te vinden in de vorm van steenstortbergen. Het is lastiger geworden nog naar fossielen te zoeken omdat de begroeiing in de loop der jaren steeds dichter is geworden.
- Voor dit artikel gebruikte ik diverse encyclopedieën o.a. Wikipedia Vrije Internet Encyclopedie.
- De foto’s 2 t/m 7 zijn gemaakt door de auteur. Het zijn allemaal eigen vondsten die zich in de collectie van de auteur bevinden.